<< Terug naar artikels
Vennootschapsrecht
- 25 -
september
2017

Wederbeleggingsvergoedingen onder de loep



Een bancair krediet vervroegd terugbetalen kan al eens een kostelijk verhaal worden. In beginsel dient de onderneming immers een ‘wederbeleggingsvergoeding’ of ‘funding loss-vergoeding’ op te hoesten om de door de bank misgelopen toekomstige rente te compenseren.  Die blijkt in de praktijk meer dan eens zelfs het totaalbedrag aan rente over de resterende looptijd van het krediet te overstijgen. Hoewel deze vergoeding bij contractsluiting conventioneel wordt overeengekomen, blijkt dat ondernemingen deze hoge wederbeleggingsvergoedingen nogal eens achteloos aanvaarden.

Quid?

Kan de onderneming naderhand enige rechtsmiddelen aanwenden? Artikel 1907bis van ons Burgerlijk Wetboek bepaalt inderdaad: “Bij gehele of gedeeltelijke terugbetaling van een lening op interest kan in geen geval van de schuldenaar, buiten het terugbetaalde kapitaal en de vervallen interest, een vergoeding voor wederbelegging worden gevorderd, groter dan zes maanden interest, berekend over de terugbetaalde som en naar de in de overeenkomst bepaalde rentevoet.” Het gaat hier met name over een lening waarbij het bedrag in éénmaal wordt opgenomen, en de kredietnemer de schuld vóór een overeengekomen datum terugbetaald, inclusief interest. In dergelijk geval is de wederbeleggingsvergoeding dus geplafonneerd.

Maar banken speelden hier lang goed op in: kredieten werden gekwalificeerd als kredietopeningen, waarbij de leningnemer vrij werd gelaten gelden op te nemen wanneer en in de mate dat hijzelf dit nodig acht, uiteraard mits betaling van interesten. En die kredietvorm valt net buiten het toepassingsgebied van art. 1907bis B.W.

Er is bijgevolg al heel wat inkt gevloeid over de kwalificatie van een ‘kredietopening’ vs. een ‘lening op interest’. Zo zou de werkelijke vrijheid die een kredietnemer heeft om opnames te doen, doorslaggevend kunnen zijn. Krijgt die bijvoorbeeld maar een zeer beperkte tijdspanne om het krediet op te nemen, dan zou men desalniettemin kunnen spreken van een ‘lening op interest’ en niet zozeer van een kredietopening. Zo ook wanneer het krediet enkel voor een welbepaalde uitgave kan worden aangewend, bijvoorbeeld de aankoop van een wagen.

In andere gevallen werd de mogelijkheid tot vervroegde terugbetaling contractueel uitgesloten. Bijgevolg, wanneer de kredietgever dit wel wenst te doen, dan wordt contractbreuk gepleegd met schadevergoeding tot gevolg, zonder dat kan gesproken worden over een onwettelijke wederbeleggingsvergoeding. De rechtspraak, en het Hof van Cassatie in het bijzonder, zijn er het evenwel over eens dat art. 1907bis toepassing vindt in alle gevallen waarbij de bank een vergoeding claimt naar aanleiding van een vervroegde terugbetaling van een krediet.

De wet van 21 december 2013 (BS 31 december 2013) poogde het excessief misbruik door banken verder in te dijken, enerzijds door meer transparantie te creëren in de precontractuele fase, m.n. omtrent het kredietaanbod bij de verschillende financiële instellingen, en anderzijds door het contractuele evenwicht tussen banken en de kredietnemers te herstellen. Zo werd o.a. de wederbeleggingsvergoeding algemeen beperkt tot maximaal zes maanden rente. Deze wet is evenwel enkel van toepassing op kredieten opgenomen na 10 januari 2014 door kleine of middelgrote ondernemingen, waarbij het bedrag van de lening maximaal 1mio euro bedraagt. Net deze ondernemingen dienden volgens de wetgever immers extra bescherming te genieten omdat zij meestal in een zwakke(re) onderhandelingspositie staan.

Bij kredieten voor bedragen hoger dan 1mio euro aangegaan door grote ondernemingen, valt de wederbeleggingsvergoeding dus nog steeds vrij te bepalen. Er bestaat wel een gedragscode, uitgewerkt door o.a. Unizo en Febelfin, die transparantie bij de berekeningsmodaliteiten van de funding loss vergoeding vereist.

En de consument?

Ook de consument kan terugvallen op art. 1907bis van het Burgerlijk Wetboek. Bovendien is de wederbeleggingsvergoeding in het geval van een consumentenkrediet wettelijk geplafonneerd tot 3 maanden interest en tot 6 maanden intrest in het geval van een hypothecair krediet.